14God zei: ‘Er moeten lichten aan het hemelgewelf komen om de dag te scheiden van de nacht. Ze moeten de seizoenen aangeven en de dagen en de jaren, 15en ze moeten dienen als lampen aan het hemelgewelf, om licht te geven op de aarde.’ En zo gebeurde het. 16God maakte de twee grote lichten, het grootste om over de dag te heersen, het kleinere om over de nacht te heersen, en ook de sterren. 17Hij plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde, 18om te heersen over de dag en de nacht en om het licht te scheiden van de duisternis. En God zag dat het goed was.
Genesis 1: 14-18
De Bijbel begint meteen al bij de Schepping met een duidelijke claim. God schiep niet alleen dat wat op aarde is, maar ook wat daarboven en ongrijpbaar is. Hiermee zijn de zon, de maan en de sterren vanuit de Bijbel gezien geen toevallige objecten, die door een Big Bang spontaan ontstaan. Ook zijn het geen goden, die moeten worden vereerd.
Het tweede opvallende aan deze schepping is dat het een doel heeft. Het is bedoeld om een dag en nachtritme te geven, duidelijkheid geven voor de seizoenen en om tijdperken vast te kunnen leggen. Wij kunnen ons al deze termen nog steeds goed voorstellen en vrijwel elke cultuur maakt hier ook gebruik van.
Net als bij eerdere scheppingsdaden komt hier ook het narratief “En God zag dat het goed was” als einde van de formulering van wat geschapen is en met welk doel. Ook dit gedeelte van de schepping voorziet in het vooraf gestelde grotere doel van de schepping.