Het Romeinse Rijk was groot en had een groot staand leger van vele legioenen. Dat grote geoefende leger had een groot voordeel, want het bestond uit goed geoefende beroepssoldaten. Nadeel was echter dat een dergelijk leger veel geld kost. De legionairs wilden natuurlijk wel graag betaald worden en ook hun standaarduitrusting moest worden betaald.

Om in de kosten van de legioenen te kunnen voorzien en voldoende geld op te brengen voor de overheersers werd aan de overheerste volkeren verschillende soorten belastingen opgelegd. Per volk kon de soort belasting behoorlijk verschillen, maar de omvang van een volk was wel een maatstaf voor de omvang van de opgelegde schatting. Je kunt van een groter volk nu eenmaal meer belastinginner, dan van een klein volk.

Om deze reden liet keizer Augustus een volkstelling houden in het gehele Romeinse rijk. Op deze manier kon hij een schatting opleggen aan de verschillende provincies, die dan zelf voor de inning van deze bedragen zorg moesten dragen. Dat innen werd dan weer aan zetbazen (in het nieuwe testament lezen we over tollenaars) overgedragen, die een bepaald bedrag in een bepaalde regio moesten innen.

Uit het nieuwe testament wordt duidelijk dat deze tollenaars niet geliefd waren. De bedragen waren immers bestemd voor de overheersende partij en bekostigde hun militaire uitgaven. Bovendien was het werk van tollenaar lucratief, doordat ze zich konden verrijken op kosten van de burger.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.